Kleine klassen met 21 kinderen? Dat gaan politici echt niet voor elkaar krijgen %
Door Ton van Haperen
Argwaan jegens politici die pleiten voor klassen van 21 leerlingen is op zijn plaats, vindt docent Ton van Haperen. Alleen al omdat scholen hun geld liever uitgeven aan bestuurders.
D66 en de SP maken kleinere klassen tot inzet van een wetsvoorstel. Ze denken aan een maximum van 21 leerlingen. Daar willen ze ook geld voor vrijmaken. Zo’n 600 miljoen euro. Een even mooi als onuitvoerbaar voorstel.
Na veertig jaar voor de klas begin ik aan mijn laatste schooljaar. Het aantal lessen dat ik per week geef op een middelbare school ligt met 0,54 fte op 14. Omgerekend naar een volledige werkweek staat dat voor 26 lessen. In mijn klassen zitten maximaal 32 leerlingen. Dit maximum is geen wettelijke grens, maar een schoolafspraak. De overheid legt de groepsgrootte niet wettelijk vast omdat elk schoolbestuur zelf mag bepalen hoe zij de uitgaven gelijk maakt aan het ontvangen budget.
Mijn ruim twintig jaar geleden overleden vader begon tijdens de wederopbouw in het onderwijs. In 1960 gaf hij wekelijks 26 lessen aan groepen van maximaal 30 leerlingen. Deze norm was wel vastgelegd door de overheid. De school kon de kosten van een splitsing van een groep toen namelijk declareren bij de minister.
Nederland kent vanaf 1960 de grootste nationale welvaartsgroei ooit. Die welvaartsgroei is bewust en met het volle verstand niet naar klassengrootte en lessenaantal voor leraren gegaan. Ik werk in dezelfde intensieve leerlinghouderij als mijn vader in 1960. Wie er dan met die enorme welvaartsgroei vandoor gegaan is? De eerste tranche gaat naar besturen en raden van toezicht, voortkomend uit het politiek besluit van de jaren negentig om de sector te verzelfstandigen, een mooi woord voor privatiseren met overheidsgeld. Bestuurders krijgen de titel maatschappelijke ondernemer, zij – en dus niet de minister – zijn de probleemeigenaar.
Niet de dingen goed doen, maar met het goede doen wordt het uitgangspunt van bestuurlijk handelen. Met stakeholders maatschappelijke waarde toevoegen. Denk aan innovatie en duurzaamheid, wereldvrede, van die dingen.
Mijn schoolbestuur heeft bijvoorbeeld broedplaatsen. Van lessen vrijgestelde collega’s praten over vernieuwing en organiseren inspiratiebijeenkomsten. Zo ontstaat in een autonoom aandikkend praatcircuit rond de scholen met als centraal thema ‘andere samenleving, ander onderwijs’. Mijn werkgever heeft ongeveer 7000 mensen in dienst tegenover 60.000 leerlingen. Kortom, terwijl in de klas de leraar-leerling- ratio hetzelfde blijft, wordt het steeds drukker op kantoor. Dit zijn keuzes die de sector zelf maakt, met decennialange Kamerbrede politieke instemming.
Dit betekent wel dat lesgeven, zowel in kwaliteit, kwantiteit als groepsgrootte, geen prioriteit geniet. In het funderend onderwijs staan 200.000 fte’s tegenover 2 miljoen kinderen. Toch vallen er dagelijks lessen uit door het lerarentekort. De aandacht binnen schoolorganisaties gaat bovendien vooral naar vernieuwing en sturing op basis van een ongekend brede diversiteit aan opvattingen. Eigenlijk mag alles in Nederland. Het verschil in onderwijsvormen nadert oneindig. Soms zitten kinderen helemaal niet in klaslokalen, maar op leerpleinen met 150 leeftijdgenoten. Hoe dan ook, de ontwikkeling van effectieve routines die kinderen in overzichtelijke groepen aanzetten tot leren, het is bijzaak.
De gevolgen van deze internationaal gezien ongebruikelijke prioritering zijn groot. Volgens de Oeso is het nergens zo rommelig in de lokalen als in Nederland. Door dit alles leren kinderen aantoonbaar minder op school. De bekendste statistiek is het door diezelfde Oeso gemeten percentage slecht lezende 15-jarigen. Lag dat 20 jaar terug op 10, nu is het 33 procent.
Onderwijsstatistieken meten prestaties van een geselecteerde groep kinderen op een bepaald moment, in een bepaalde context, en zijn per definitie schijnexact. De beweging van Nederlandse leerprestaties is echter ontegenzeggelijk dalend. Deze daling treft vooral kinderen die van thuis uit minder mee- nemen. Ziehier de echte kansenongelijkheid.
Met het oog op de verkiezingen van 29 oktober is argwaan richting politici die pleiten voor klassen van 21 leerlingen op zijn plaats. De sector zelf wil het niet en kiest juist voor aanwending van middelen aan niet-lesgevende taken. En ja hoor, lesgeven mag dan prachtig en betekenisvol werk zijn, menigeen bepleit deze sociaal wenselijke stelling vooral met de mond. De gemiddelde collega laat de klas met grootste gemak achter zich als zich iets beters aandient.
Bovendien, de overheid heeft geen geld. De leerlingenaantallen hebben een licht dalende trend, het personeelsaantal groeit en de lonen zijn de afgelopen jaren, met name in het basisonderwijs, ongekend gestegen. Een lagere productiviteit, een hoger loon en meer andere overheidsuitgaven; miljardenbezuinigingen liggen eerder voor de hand dan extra uitgaven voor klassenverkleining.
Vooral ook vanwege de Kamerbrede consensus over verhoging van de defensie-uitgaven van 2 naar 3,5 procent van het bbp. In de toekomst groeit dit percentage zelfs door naar 5. Elk procentpunt meer defensieuitgaven staat voor 10 miljard euro.
Politieke partijen die met goede onderwijsbedoelingen de kiezer over de drempel proberen te trekken, zonder een duidelijk antwoord op de vraag ‘hoe dan?’, transformeren als vanzelf van integere volksvertegenwoordigers naar aandeelhouders van de firma list en bedrog. Onderwijs is een complexe sector die zowel in bestuursrendement als leerprestaties aantoonbaar onderpresteert. Daar verandering in aanbrengen vraagt meer dan de makkelijk scorende klassenverkleining.
Ton van Haperen is docent economie en lerarenopleider